Peer de Kromploeger en Kromme Voor
Het was ergens het jaar 1831, midden in de oorlog tussen Nederland en het (latere) België.
Simon Proot, soldaat bij het eerste bataljon van de Eerste Schutterij van Gelderland kwam terug van verlof en logeerde in Liempde in herberg De Drie Zwaantjes. De herberg lag midden in het dorp, vlak bij het gemeentehuis en naast een driehoekig stukje grond, de Lummelenkooi genaamd.
Weduwe Kemps, die de herberg bestierde, zorgde meer dan uitstekend voor Proot en zijn medesoldaat. “De weduwe betoonde ons met ons beide veel goedheid en we hadden een goede kamer, dat in lang niet gebeurt was, Ook is het hier in het algemeen Zindelijker”, schreef Proot letterlijk in zijn dagboek.
Ook Peer de Kromploeger was na een dag hard werken bij De Drie Zwaantjes aangeland. Hij had geploegd op een gerstveld bij de Napoleontische steenweg van Boxtel naar Best. Het veld was eigendom van de heer Mahie van Boxtel, maar werd gepacht door de boerenfamilie waar Peer knechtte. Als er niet geploegd of geoogst werd, dan kluste Peer wat op de brouwerij van Sebastiaan Clercx en Jan Oversier.
Bier speelde een belangrijke rol in het dagelijks leven van Peer. Overdag zorgde hij ervoor dat de aanvoer van gerst aan de brouwerij op peil bleef. Na het werk deed hij zich tegoed aan het blonde gerstenat.
Zoals gewoonlijk ging Peer na een dag hard werken langs bij De Drie Zwaantjes. Daar zaten de soldaten die iets te diep in het glas hadden gekeken. Ze liepen te dollen met de herbergierster. Toen de soldaten hem opmerkten, verlegden ze hun aandacht. Peer was een opvallende verschijning. Hij had het loopje van een waggelende eend en hij loenste. Hij werd al snel het mikpunt van flauwe grapjes. ,,Zo scheel als de hondenwacht”, schaterde de een.
,,Zo scheel als een otter”, wauwelde de ander. ,,Mar hij het un hart van goud”, nam de herbergierster het voor Peer op.
Peer incasseerde de pesterijen met opgeheven hoofd. ,,Dronkemansproat. Doar stoa ik boven.” Daarmee maakte hij indruk op de weduwe. En de weduwe maakte ook indruk op hem. Allebei voelden ze de behoefte aan warmte en genegenheid. En minstens zo belangrijk, begrepen mekaar als geen ander. Ze schrokken een beetje van deze gevoelens en werden er stil en bijna verlegen van.
Enkele dagen later, op een fraaie middag in de lente, sloot de weduwe de herberg en wandelde richting het gersteveld. Ze had voor de spiegel haar haar gekamd, haar zondagse muts opgezet en een schone schort over haar rokken aangedaan. Op het gersteveld werkte Peer zich in het zweet. Zijn katoenen hemd plakte aan zijn gespierde lijf. Zijn kop was bruin gebrand door de eerste zon. Zo tegen het felle zonlicht zag Peer er aantrekkelijk uit en viel zijn loensende blik niet op.
Ze keek naar de kromme voren die Peer met zijn ploeg door het zand trok. ,,Peer de Kromploeger”, noemde ze hem liefkozend. Peer liet het zich welgevallen. ,,Want ook in een kromme voor groeit koren.”
Werd vervolgd.